Permanente link
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21-06-2016
Datum publicatie
27-06-2016
Zaaknummer
200.186.274/01
Rechtsgebieden
Arbeidsrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Wwz-zaak. Ontslag op staande voet op twee gronden, waaronder werkweigering. De kantonrechter heeft het ontslag rechtsgeldig geacht. Het hof is van oordeel dat het ontslag nietig is.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Bij beroepschrift op grond van art. 7:681 BW (met producties), ter griffie ingekomen op 23 februari 2016, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 27 november 2015. [verweerder] heeft onder overlegging van een productie, een verweerschrift ingediend, dat op 11 april 2016 is ontvangen ter griffie van het hof.
Op 3 mei 2016 heeft de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden ten overstaan van de raadsheer-commissaris en de griffier, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een termijn voor de uitspraak bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.2
[verzoeker], geboren op 2 november [jaar], is op 1 juni 2015 in dienst getreden bij [verweerder] in de functie van medewerker tegen een brutosalaris van € 1.811,- exclusief vakantietoeslag per maand. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd tot 3 december 2015.
1.3
Op 27 juli 2015 is [verzoeker] weggegaan van het werk. Hij heeft nadien niet meer voor [verweerder] gewerkt. Voorafgaand aan het vertrek van [verzoeker] heeft [verweerder] een schriftelijke verklaring aan [verzoeker] voorgehouden, waarvan de tekst luidt:
“Vandaag om 10:00 uur Dhr […] Heeft gezegd Dat Hij gaat niet Vandaag werken in Supervisor Mvr […] Heeft gezegt als je wilt niet werken dan is het better dat je Naar Huis Gaan heer [verzoeker] heft Beslist om naar Huis te gaan. Daarna is hij terug gekomen om Vrij te vragen omdat hij wilt niet werken.”
1.4
[verweerder] heeft een ontslagbrief opgesteld die is gedateerd 27 juli 2015, die [verzoeker] op enig moment heeft ontvangen en waarbij [verzoeker] op staande voet is ontslagen. Deze brief luidt als volgt:
“(…) Met deze brief bevestig ik dat u met onmiddellijke ingang op staande voet ontslagen bent. De reden hiervoor is als volgt: U heeft vandaag de opdracht gekregen om een opdracht uit te voeren bij 1 van onze klanten en hebt ons medegedeeld dat u dit niet wilt uitvoeren. Dit heeft voor onze tijdsplanning schade gebracht dat wij niet meer verder kunnen gaan met u. Tevens heeft u meerdere uitspraken gedaan tijdens u werk gedaan wat voor een slechte sfeer heeft gezorgd voor u medecollega’s. (…)”
2. Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft [verzoeker] bij de kantonrechter Den Haag een verzoekschrift ex artikel 7:681 BW tevens incidentele vordering ex artikel 223 Rv ingediend. Primair heeft [verzoeker] daarbij, na wijziging van eis, in de hoofdzaak vernietiging verzocht van het hem gegeven ontslag op staande voet met (op straffe van een dwangsom) toelating tot de werkvloer, alsmede veroordeling van [verweerder] tot betaling van (achterstallig) loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente. Subsidiair verzocht [verzoeker] toekenning van een billijke vergoeding dan wel een transitievergoeding, alles met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure. In het incident vorderde [verzoeker] (eveneens) betaling van een bedrag groot € 3.278,64 aan (achterstallig) loon met wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 1 september 2015. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend en daarbij primair verzocht het verzoek van [verzoeker] af te wijzen en subsidiair verzocht de arbeidsovereenkomst van partijen per vroegst mogelijke datum te ontbinden.
3. De kantonrechter is tot het oordeel gekomen dat [verweerder] het ontslag op staande voet rechtsgeldig heeft gegeven en heeft het verzoek tot vernietiging afgewezen. Wel heeft de kantonrechter – van oordeel zijnde dat [verzoeker] over de periode van 1 juni 2015 tot de ontslagdatum te weinig loon heeft ontvangen – de loonvordering gedeeltelijk toegewezen. Aan de behandeling van het ontbindingsverzoek is de kantonrechter niet toegekomen. [verzoeker] is in de proceskosten veroordeeld.
4. [verzoeker] is onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen. Hij bestrijdt allereerst het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven (grief I). Daarnaast komt hij op tegen het oordeel over de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet en de daarmee samenhangende afwijzing van het verzoek tot vernietiging van het ontslag (grief II).
5. Het hof zal als eerste de tweede grief beoordelen, waarmee [verzoeker] zowel de verweten gedragingen bestrijdt als ook bestrijdt dat deze een dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren. In de ontslagbrief van 27 juli 2015 zijn de volgende twee ontslaggronden vermeld: de weigering een opdracht uit te voeren, met schade voor de tijdsplanning tot gevolg, en het doen van uitspraken tijdens het werk die voor een slechte sfeer hebben gezorgd. [verzoeker] heeft zowel het bestaan als de dringendheid van de beide ontslagredenen weersproken.
6. Het hof stelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet het volgende voorop. Het ontslag op staande voet is een ultimum remedium, dat, gelet op de verstrekkende gevolgen ervan, slechts bij uitzondering mag worden gegeven. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 B Wbeschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Verder geldt als uitgangspunt dat op [verweerder] als werkgever de stelplicht en bewijslast rust van het bestaan en de dringendheid van de ontslagreden.
7. Het hof zal eerst de ontslaggrond bespreken die betrekking heeft op de beweerde uitlatingen van [verzoeker] tijdens het werk. Volgens de ontslagbrief bestonden deze gedragingen uit het doen van ‘meerdere uitspraken die voor een slechte sfeer zorgden’. [verweerder] heeft onvoldoende feitelijk onderbouwd dat sprake is geweest van uitlatingen van [verzoeker] die een dringende reden voor ontslag op staande voet zouden kunnen opleveren. Noch in het verweerschrift in eerste aanleg noch in het verweerschrift in hoger beroep is deze ontslaggrond feitelijk onderbouwd. Ter zitting bij het hof heeft [verweerder] ten aanzien van deze ontslaggrond niet meer gesteld dan dat [verzoeker] “altijd tegen is”, een problematische werknemer is en zijn eigen werktijden bepaalde. Daarmee heeft [verweerder] het bestaan, de inhoud en de omvang van deze gedragingen (en ontslaggrond) onvoldoende concreet onderbouwd. Voor zover [verweerder] deze dringende reden heeft willen onderbouwen met het bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde verslag van het op 13 augustus 2015 gehouden gesprek naar aanleiding van het conflict tussen [verweerder] en [verzoeker] van de hand van heer [naam] van het WSP van de gemeente Den Haag – er is in het verweerschrift wel naar dit verslag verwezen maar in een ander verband –, kan dit verslag niet als een toereikende onderbouwing dienen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de dringende reden, betrekking hebbend op uitlatingen tijdens het werk, al met al onvoldoende is onderbouwd en het gegeven ontslag niet kunnen dragen.
8. Nu de beweerde uitlatingen van [verzoeker] geen rechtsgeldige reden voor ontslag op staande voet kunnen zijn, rijst de vraag of de gestelde werkweigering wel een dringende reden voor ontslag op staande voet kan zijn.
Uit vaste rechtspraak volgt dat indien door een werkgever meerdere gedragingen aan een ontslag op staande voet ten grondslag worden gelegd en slechts een gedeelte komt vast te staan, alleen dan sprake kan zijn van een geldig ontslag op staande voet indien is voldaan aan een aantal vereisten, waaronder dat de werkgever heeft gesteld en ook aannemelijk is dat hij de werknemer ook uitsluitend om die reden op staande voet zou hebben ontslagen. Nu [verweerder] in de ontslagbrief noch in de onderhavige procedure heeft gesteld en evenmin aannemelijk is geworden dat [verweerder] [verzoeker] ook uitsluitend vanwege de gestelde werkweigering op staande voet zou hebben ontslagen, kan het ontslag op staande voet geen stand houden.
9. Ten overvloede overweegt het hof nog het navolgende ten aanzien van de gestelde werkweigering. Partijen hebben beiden een verschillende lezing gegeven van wat op 27 juli 2015 is voorgevallen. [verweerder] heeft gesteld dat [verzoeker] op 27 juli 2015 tot twee keer toe heeft geweigerd het hem opgedragen werk te verrichten. Na de eerste werkweigering heeft [verweerder] naar zijn zeggen aan [verzoeker] laten weten dat als hij niet van plan was te werken hij beter naar huis kon gaan. [verzoeker] is na deze mededeling vertrokken en tien minuten later teruggekomen om vrij te vragen. [verweerder] heeft dit verzoek geweigerd en [verzoeker] opnieuw verzocht het hem opgedragen werk te verrichten. Daarbij ging het om een grote schoonmaakklus bij een klant, waarvoor iedere ingeroosterde werknemer nodig was. Nadat [verzoeker] opnieuw weigerde aan dit verzoek te voldoen, heeft [verweerder] hem op staande voet ontslagen, aldus nog steeds [verweerder]. Volgens [verzoeker] heeft hij op 27 juli 2015 met [verweerder] gesproken over de achterstallige betaling van loon. De negatieve reactie van [verweerder] leidde bij [verzoeker] tot stress en maakte hem zodanig overstuur dat hij vrij heeft gevraagd. Volgens [verzoeker] heeft [verweerder] dit verzoek gehonoreerd.
10. Ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de lezing van [verweerder], is naar het oordeel van het hof van een rechtsgeldige ontslagreden geen sprake. Daarvoor is het volgende redengevend. [verweerder] heeft in het verweerschrift in beroep weliswaar bestreden dat hij met [verzoeker] op 27 juli 2015 heeft gesproken over het (achterstallig) loon, maar ter zitting heeft hij erkend dat [verzoeker] dit onderwerp bij hem ter sprake heeft gebracht (maar geen tijd had om op dat moment met [verzoeker] daarover te spreken). Tegen de achtergrond hiervan en het feit dat de kantonrechter – in appel onbestreden – heeft geoordeeld dat destijds inderdaad sprake was van achterstallig loon, kan de handelwijze van [verzoeker] niet los worden gezien van deze kwestie. In deze specifieke omstandigheden, waarin [verzoeker], zo begrijpt het hof zijn stellingen, geagiteerd was vanwege de afhoudende reactie van [verweerder] op het verzoek om betaling van achterstallig loon en het verkrijgen van een vrije dag, had het dan ook op de weg van [verweerder] gelegen om, alvorens [verzoeker] op staande voet te ontslaan, hem eerst op een voldoende duidelijke wijze te waarschuwen voor de mogelijke gevolgen van een werkweigering. De schriftelijke verklaring die aan [verzoeker] is voorgelegd (zie r.o. 1.3) kan bepaald niet als een zodanige waarschuwing worden beschouwd. Dat Kemp aan [verzoeker] zou hebben gezegd: “Als je weggaat, hoef je niet terug te komen” heeft [verweerder] eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht en wordt dan ook niet aannemelijk geacht, temeer niet nu [verweerder] in het verweerschrift in hoger beroep heeft gesteld (onder punt 1.7) dat hij in reactie op de werkweigering van [verzoeker] heeft gezegd dat hij beter naar huis kon gaan als hij niet van plan was om te werken. In de enkele mededeling dat [verzoeker] beter naar huis kan gaan als hij niet wil werken, ligt niet een voldoende duidelijke waarschuwing besloten. Ook indien [verzoeker] nadat hij even naar buiten was gegaan bij terugkeer wederom heeft geweigerd de opdracht uit te voeren, is deze weigering bij gebreke van een adequate waarschuwing niet als een dringende reden aan te merken.
11. De conclusie is dat geen sprake is van een rechtsgeldige dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW. Dit betekent dat grief II slaagt en dat de bestreden beschikking gedeeltelijk, voor wat betreft het oordeel dat het ontslag op staande voet op goede gronden gegeven is, zal worden vernietigd. Grief I behoeft geen bespreking meer.
12. Nu het hof van oordeel is dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, doet zich de situatie voor als bedoeld in art. 7:683 lid 3 BW. Het hof kan op de voet van voornoemd artikel de werkgever veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. Aangezien sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 3 december 2015 en [verzoeker] niet heeft gesteld welk belang hij heeft bij herstel van de arbeidsovereenkomst en het hof evenmin is gebleken dat [verzoeker] daarbij belang heeft, is er geen aanleiding om [verweerder] daartoe te veroordelen. Gelet op de redactie van art. 7:683 lid 3 BW zal het hof, nu herstel van de dienstbetrekking niet aan de orde is, [verweerder] veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding. Het hof bepaalt deze vergoeding op een bedrag ter hoogte van het loon over de periode 27 juli 2015 (datum ontslag) tot 3 december 2015 (datum einde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd), vermeerderd met 10%. Dit betreft een bedrag van (pro rata) € 1.811,- per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, te weten € 1.955,88 bruto per maand, vermeerderd met 10%, derhalve € 2.151,49 bruto per maand.
13. De wettelijke rente over een bedrag van € 3.278,64 bruto vanaf 1 september 2015 zal worden afgewezen, aangezien [verzoeker] niet heeft onderbouwd op welke grondslag hij de verschuldigdheid van de wettelijke rente baseert. Ter voorkoming van misverstanden merkt het hof op dat de beslissing van de kantonrechter om [verweerder] te veroordelen tot betaling van het achterstallige salaris over de periode 1 juni tot 27 juli 2015 en tot betaling van de wettelijke rente daarover geen onderdeel uitmaakt van het hoger beroep, aangezien tegen die beslissing geen appel is ingesteld.
14. Bij toewijzing van de incidentele vorderingen heeft [verzoeker] geen zelfstandig belang, althans hij heeft onvoldoende gesteld welk belang hij (nog) bij deze vorderingen heeft; deze vorderingen worden dan ook afgewezen.
15. Het voorwaardelijk ingestelde ontbindingsverzoek kan ook in hoger beroep onbesproken blijven nu [verweerder] daarbij geen belang meer heeft aangezien de arbeidsovereenkomst inmiddels (per 4 december 2015) van rechtswege is geëindigd.
16. De bestreden beschikking kan gelet op het voorgaande niet in stand blijven en zal gedeeltelijk worden vernietigd. Omwille van de leesbaarheid zal het hof de bestreden beschikking geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren. Bij deze uitkomst zal [verweerder] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg en in appel worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
• vernietigt de tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 november 2015, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [verweerder] tot betaling van het salaris over de periode van 1 juni tot 27 juli 2015 ad € 1.955,88 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, zulks onder aftrek van hetgeen [verweerder] ter zake heeft betaald en voorts met de wettelijke rente over hetgeen alsnog dient te worden (na)betaald vanaf de datum van opeisbaarheid tot de datum van betaling en vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 10%;
veroordeelt [verweerder] tot betaling van een billijke vergoeding over de periode van 27 juli 2015 tot 3 december 2015 ter hoogte van (pro rata) € 2.151,49 bruto per maand;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [verzoeker] tot op 27 november 2015 begroot op € 78,- aan verschotten en € 300,- aan salaris van de gemachtigde;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 314,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris van de gemachtigde;verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;-
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Frikkee, D. Aarts en S.R. Mellema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2016 in aanwezigheid van de griffier.
Like this:
Like Loading...